Voor de tweede keer druk ik op de onderste intercom. Het lampje gaat aan: nu zal het toch wel raak zijn? Opnieuw wacht ik ruim een minuut en ik knijp mijn ogen dicht tegen de zon. Het is heerlijk weer en het is dus helemaal niet vervelend om vandaag met de bedrijfsbus te toeren.
Voor mijn werk ben ik richting het zuiden afgereisd om wat producten af te leveren bij klanten. Mijn vorige lading heb ik netjes bezorgd bij klant één en ik doe nu een poging om met de tweede klant in contact te komen. Wil nog niet zo vlotten.
Ook op de tweede bel wordt er niet gereageerd en ik ga op mijn tenen staan om bij de bel van de vrachtwagens te kunnen. Desnoods maar omhoog blèren, denk ik dan. Opnieuw geen gehoor. Ik kijk naar de omhoogwijzende slagboom die er roerloos en treurig bijhangt in z’n uppie. Het ziet er naar uit alsof hij al jaren niet meer in gebruik is. Met het busje rijd ik er onderdoor en ik parkeer vlak voor de ingang. Opnieuw wordt er niet op mijn gebel gereageerd en ik loop onderzoekend om het gebouw heen, waar ik uiteindelijk de verstopte ingang vind.
“Duwen,” staat er. Ik duw. En nog eens. De deur zit potdicht. Ik tuur naar binnen om te kijken of ik beweging zie. Het is van dat donkere glas waarbij je vooral je eigen weerspiegeling ziet: in mijn geval een oververhitte en ietwat gare chauffeuse uit het noorden.
Een man met een vraagteken op zijn gezicht doet uiteindelijk de deur voor mij open. “Ja? – Hallo, ik kom twee pallets brengen van [naam bedrijf]!” Het vraagteken op zijn gezicht veranderd in een verwarde blik. “Goh, ik weet van niks. Weet u het zeker? – Ja, best wel eigenlijk.”
Hij bekijkt zijn scherm en haalt zijn schouders op. “Ik weet het niet hoor, ik zal even een collega vragen.”
Vijf minuten later sta ik bij de buren (foutje) voor een niet werkende intercom. Top. Uiteindelijk lukt het me toch om binnen te komen en tot mijn grote vreugde word ik daadwerkelijk verwacht! “Weertje hè?”