“Ben weer thuis!”
“Zit ik op de bank, denk ik: wat zit ‘ie raar zeg.”
“Zit ik op een knijper.”
“Ben weer thuis!”
“Zit ik op de bank, denk ik: wat zit ‘ie raar zeg.”
“Zit ik op een knijper.”
Vandaag zat ik op een stoel met mijn benen in het keukenkastje tijdens het afwassen.